De energietransitie werd ruim vijftien jaar geleden speelbal van de politiek. Afkeer van windturbines en de urgentie om stappen te zetten in hernieuwbare energie op land wisselden elkaar af. Waardoor ontbrak een vaste koers? Marten van der Gaag doet alsnog verslag. Hij beleefde de soms tumultueuze onderhandelingen tussen de provincies en het Rijk in de periode 2007 tot begin 2013 van nabij. Over vaardige provincies, departementen zonder voeling met de regio's en sterk wisselende politieke voorkeuren.
In de zomer van 2001 werd de Bestuursovereenkomst Landelijke ontwikkeling Windenergie (BLOW) ondertekend. De ambitie was om voor 2010 1.500 MW windenergievermogen te bouwen en dat lukte zo waar in zes jaar tijd. Er heerste in 2007 optimisme over de toekomst, maar dat verdween plotsklaps toen VROM-minister Jacqueline Cramer zich verzette tegen de komst van vier turbines in Woerden tussen de A12 en de spoorlijn naar Leiden. Trouw kopte: “Cramer heeft graag windmolens, maar niet in het Groene Hart”. Snelwegpanorama’s wonnen het van de energietransitie, en dat was voor veel gemeenten het signaal om maar met windplannen te stoppen. De BLOW-doelen werden gehaald, maar niet overal. Flevoland plaatste extra windenergie met steun van goedwillende landbouwers, maar andere provincies realiseerden slechts vijf tot dertig procent van hun taakstelling. Daarbij kregen de problemen in de uitvoering geen aandacht.
In 2008 gaf de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening (nWro) provincies meer bevoegdheden. Gedeputeerden wisten dat provincies goede plannen maakten, maar dat ze minder competent waren in gebiedsontwikkeling. Daarom startte het Interprovinciaal Overleg (IPO) al in 2006 het programma Professionalisering Gebiedsontwikkeling. Leren van elkaar en met elkaar innoveren in de eigen praktijk, met projectleiders, management én gedeputeerden. Om buiten de eigen koker te leren, deden Rijk, gemeenten, waterschappen en bedrijfsleven mee. Zo waren provincies goed voorbereid op hun toekomstige rol.
Reacties